Kun je ook heimwee hebben naar plaatsen waar je nooit bent geweest of zelfs naar tijden van voor je geboorte? Is het fantasie, dagdromen of is het even ontsnappen aan de sleur van alledag. Misschien wel een beetje van alle drie.
Je kunt ook heimwee hebben naar plaatsen waar je nooit geweest bent of zelfs naar tijden van ver voor je geboorte. Deze vorm van heimwee, verwant aan fantasie en dagdromerij, is eigenlijk een soort escapisme. Je ontsnapt even aan de ‘graue Alltag’. In coronatijden een belangrijk middel tot zelfbedrog. Wegsluimeren in verbeelding.
Zo heb ik soms heimwee naar Galicië, het Oostenrijkse Siberië, waarheen ik door de Centrale in Wenen werd verbannen. Een straf-overplaatsing, zeker, waar ik in de nadagen van de Dubbelmonarchie als ambtenaartje, kleine pennenlikker, het grote Habsburgse Rijk diende: de nostalgie van de koffiehuizen, vijf kranten per dag, Joseph Roth, de Sociëteit van de legerofficieren, gebouwd in Jugendstil, Paul Celan en de eenzaamheid van de onbeduidendheid. Op de achtergrond de Grieksorthodoxe metropoliet, glimlachend en tegemoetkomend, maar betekenisloos. Het tellen van de dagen en de wanhoop van de verveling.
Of heimwee naar het Algerije van de vijftiger jaren: uitgestrektheid, hitte, wijnranken, lange witte gewaden, Albert Camus, ‘les kepis blancs’ van het vreemdelingenlegioen, wandelen door het Saharazand in Ghardaia, couscous en een fles zware donkerrode ‘Cuvee du President’ om mijn stemming naar een hoger plan te brengen. Mijn telegrammen stuur ik via Parijs naar Den Haag. Parijs schrapt af en toe een zin.
Grootser is mijn heimwee naar het ‘mouseion’, de bibliotheek van Hellenistisch Alexandrië in de klassieke oudheid, waar ik een vage opdracht van Athene uitvoer. Ik vergelijk teksten, corrigeer en, temidden van grote geleerden, denk ik na en herschrijf. Doorhalingen, toevoegingen, weglatingen, veranderingen. Ik ben zelf de tekst geworden, die tot op het bot wordt uitgebeend. Athene is mijn baas, maar ik werk in de gunst van de machtige Ptolemaeers. Triremen van cipressenhout meren af en aan. Ik ga soms aan boord, neem plaats op het bovendek en steek de Middellandse Zee over, op weg naar mijn geliefde op de Peloponnesos.
Moeilijker te verklaren is mijn dagdroom waarin ik op een tank door de wuivende graanvelden van Oekraïne rijd, op weg naar Moskou. Het is juni 1941 en ik draag een Duits uniform, word door de lokale boeren op bastschoenen gastvrij onthaald, als bevrijder van het Kremlin-juk. Ik krijg een slaapplaats in de boerenschuur en ik leer, beetje bij beetje, wat Oekraïense woorden. Telegrammen uit Berlijn bereiken mij niet. Er is geen telefoon in de buurt. Dat mijn Duitse oom in Stalingrad vocht en dat ik zelf recent in Kiev werkte, dat voedt vermoedelijk deze rare fantasie, die nogal eens opduikt. Pas in 1955 wist Adenauer de laatste Duitse krijgsgevangenen uit Siberië vrij te krijgen (https://youtu.be/jAw3kt3BdrQ). Wanneer ik als kleine jongen in de zestiger jaren mijn oom in Duitsland bezocht, waren zijn eerste woorden steevast: “roeki vjerch”. Kun je tegelijkertijd boos en ontroerd zijn? Alsof iemand met een mes een kerfje in je hart snijdt.
In weer andere dagdromen slenter ik door Texas, ben ik schapenhoeder in Centraal-Azië of reis ik per trein door Siberië.
Gemeenschappelijke noemer van dit alles is waarschijnlijk de ‘lockdown’ van het coronavirus en misschien ook wel een beetje heimwee naar mijn B.Z.-bestaan: verre streken, andere kleuren, uitbundiger, afwezigheid van dwingende opinies, talen mooier dan mijn eigen taal.
Als ik een advies mag geven aan de jonge diplomaten: ben je bewust van deze rijkdom, je kunt er een leven lang op teren.